Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet bodembescherming

 

Artikel 46
1
Een bevel tot sanering als bedoeld in artikel 43, derde lid, wordt, tenzij het tijdelijke beveiligingsmaatregelen betreft, niet gegeven aan de eigenaar of de erfpachter van het grondgebied, indien deze ter gelegenheid van het ingevolge artikel 45, derde lid, met hem gevoerde overleg aantoont dat hij:
a
gedurende de periode waarin de verontreiniging is veroorzaakt geen duurzame rechtsbetrekking heeft gehad met de veroorzaker of veroorzakers;
b
geen directe of indirecte betrokkenheid heeft gehad bij de veroorzaking van de verontreiniging, en
c
op het moment van de verkrijging van het recht op het grondgebied niet op de hoogte was dan wel redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn van de verontreiniging.
2
Indien een eigenaar of erfpachter:
a
niet voldoet aan het eerste lid, onder a, doch de veroorzaker niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging of
b
niet voldoet aan het eerste lid, onder b, doch niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging,
doch overigens voldoet aan het eerste lid, geven gedeputeerde staten hem geen bevel, indien zij met hem overeenkomen dat hij aan hen een bedrag betaalt dat overeenkomt met de kosten van de sanering van het deel van de verontreiniging waarbij de veroorzaker onderscheidenlijk hij is betrokken.
3
Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op degene door wiens handelen een geval van ernstige verontreiniging mede is ontstaan, doch die niet in overwegende mate is betrokken bij de veroorzaking van de verontreiniging.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •